Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3401

Datum uitspraak2001-08-22
Datum gepubliceerd2001-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004478/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen jegens […...] A (hierna: A) met betrekking tot de loods van dat bedrijf gelegen op het terrein [...…] [...…] te B (hierna: de loods).


Uitspraak

Raad van State 200004478/1 Datum uitspraak: 22 augustus 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Moerdijk Boathousing B.V., gevestigd te Nigtevecht, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 18 juli 2000 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Moerdijk. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders van Moerdijk (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen jegens […...] A (hierna: A) met betrekking tot de loods van dat bedrijf gelegen op het terrein [...…] [...…] te B (hierna: de loods). Bij besluit van 4 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ten dele gegrond verklaard en het primaire besluit van 10 maart 1999 herroepen. Dit besluit is aangehecht. Bij besluit van 27 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders A op grond van artikel 17 van de Woningwet aangeschreven voorzieningen te treffen zodat het perceel en de loods niet betreden kunnen worden door onbevoegden. De voorzieningen die moeten worden getroffen zijn het dichtmaken van openingen in de loods (gaten, kieren, ramen) en het dichtmaken van openingen in het bestaande hekwerk om het betreffende perceel. Daarbij hebben zij een dwangsom opgelegd onder de last die voorzieningen binnen de daarbij vermelde termijn te treffen. Bij uitspraak van 18 juli 2000, verzonden op 10 augustus 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 4 en 27 augustus 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2000, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 8 december 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 9 januari 2001 heeft A een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 10 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door F.D.P.W. van Diepeningen, directeur van appellante, en mr. J.R. Roelofs, advocaat te Utrecht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ir. A.M.W. Dirken en M.E.W. van Looij, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord A, vertegenwoordigd door P.M. van Herk, gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de besluiten van 4 augustus 1999 en van 27 augustus 1999 tezamen de beslissing op het bezwaar (hierna: de beslissing op bezwaar) vormen, dat deze besluiten in samenhang dienen te worden bezien en dat het beroep van appellante moet worden geacht te zijn gericht tegen beide besluiten. 2.2. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid hebben kunnen komen tot een aanschrijving die niet resulteert in een situatie die volledig voldoet aan alle eisen die bij of krachtens de Woningwet ter zake worden gesteld, maar door middel waarvan het brandgevaar wel in aanvaardbare mate wordt beperkt, zoals neergelegd in de beslissing op bezwaar. 2.3. Appellante heeft betoogd dat bij de belangenafweging is uitgegaan van onjuiste feiten en dat er derhalve strijd is met de zorgvuldigheid. 2.4. In artikel 17, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, burgemeester en wethouders degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, kunnen aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. 2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de loods ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet voldeed aan de bij of krachtens (artikel 2, tweede lid, van) de Woningwet gestelde eisen. Derhalve waren burgemeester en wethouders bevoegd A op de voet van artikel 17 Woningwet aan te schrijven tot het treffen van voorzieningen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat anders dan appellante meent dit niet betekent dat burgemeester en wethouders zonder meer gehouden waren om A aan te schrijven tot het treffen van zodanige voorzieningen, dat de loods volledig aan voormelde eisen zou voldoen. Artikel 17 van de Woningwet geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid - niet de verplichting - om de eigenaar van de in dit artikel bedoelde gebouwen aan te schrijven tot het treffen van door burgemeester en wethouders aan te geven voorzieningen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen burgemeester en wethouders de belangen die met de handhaving van de betrokken voorschriften zijn gediend af te wegen tegen de belangen die daardoor worden geschaad. 2.5.1. Het geschil spitst zich in dit verband toe op de vraag of het brandgevaar dat de loods oplevert in voldoende mate wordt beperkt door de in de beslissing op bezwaar besloten aanschrijving. Het standpunt van burgemeester en wethouders dat dit het geval is, wordt niet ondersteund door een aan de beslissing op bezwaar voorafgegaan onderzoek ter plaatse naar het brandgevaar dat is uitgevoerd door een onafhankelijk deskundige (zoals bijvoorbeeld de brandweer), waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in een schriftelijk verslag (rapport). Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er slechts een summier overleg met een brandpreventiefunctionaris van de gemeentelijke afdeling Integrale Veiligheid en de Regionale Brandweer heeft plaatsgevonden. Hiervan is geen schriftelijk verslag (rapport) opgesteld. Voorts is niet gebleken dat dit gesprek is voorafgegaan door een onderzoek ter plaatse. Naar het oordeel van de Afdeling heeft er dan ook in onvoldoende mate een verantwoorde en geobjectiveerde beoordeling van het brandgevaar plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.5.2. Nu burgemeester en wethouders in deze zin hebben gehandeld, moet worden geoordeeld dat zij bij het nemen van de beslissing op bezwaar niet de vereiste zorgvuldigheid hebben betracht. Die beslissing is mitsdien genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen. Burgemeester en wethouders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. 2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 18 juli 2000, no. 99/1606 GEMWT; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt de besluiten van 4 augustus 1999 en van 27 augustus 1999 van burgemeester en wethouders van Moerdijk; V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Moerdijk in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 2840,-- dat geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Moerdijk te worden betaald aan appellante; VI. gelast dat de gemeente Moerdijk aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (totaal ƒ 565,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ouwehand Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2001 224. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,